Het gebruik van de ruimte

Ine van Liempd beschrijft een Nederlands onderzoek naar de gebruikskwaliteit van gebouwen voor kinderopvang. Daarin werd gekeken of er een verband bestaat tussen de pedagogische visie en de wijze waarop het kindercentrum is vormgegeven en wordt gebruikt.
Het doel van ons onderzoek was om bestaande kinderopvanggebouwen te evalueren en na te gaan wat de belangrijkste factoren zijn die ervoor zorgen dat een gebouw tegemoetkomt aan de behoeften van kinderen, ouders en personeel. We keken naar oppervlakte, locatie, vormgeving en inrichting en we onderzochten in meer dan 30 centra of er een verband bestond tussen het gebouw, de pedagogische visie en de praktijk. Het onderzoek leverde een schat aan informatie op. In dit artikel wordt aandacht besteed aan het onderdeel visie en praktijk.

Visie en praktijk
We vroegen aan medewerkers in deze kindercentra om de pedagogische visie te beschrijven waarop hun praktijk was gestoeld. De meerderheid van de centra (57 procent) volgde niet één speciale stroming of pedagoog, maar hanteerde een mengvorm van visies. Twintig procent vermeldde Reggio Emilia als inspiratiebron. Tien procent gaf aan te zijn beïnvloed door Thomas Gordon, die de nadruk legt op positieve communicatie met en actief luisteren naar kinderen. Dertien procent van de centra was nog bezig met het ontwikkelen van hun pedagogische visie. Omdat we wilden weten hoe er inhoud gegeven wordt aan de visie, zijn aan de centra 20 pedagogische uitgangspunten voorgelegd die consequenties kunnen hebben voor gebouw, buitenruimte of inrichting. Elk centrum moest aangeven welke uitgangspunten in hun visie het belangrijkste zijn.
Op basis van hun antwoorden konden we drie soorten visies onderscheiden:
- Het aanmoedigen van zelfstandigheid en competentie: deze centra, waarvan vele Reggio Emilia als inspiratiebron vermelden, vinden het belangrijk dat kinderen zich vrij kunnen bewegen in het gebouw en moedigen kinderen aan om te experimenteren en te onderzoeken.
- Het aanbieden van verschillende activiteiten: deze centra zijn gericht op het aanbieden van activiteiten en laten kinderen minder zelf ontdekken.
- De groepsgerichte visie: deze centra hebben veel aandacht voor sociale interactie binnen de groep. Voor hen is de eigen groepsruimte de belangrijkste plek: kinderen spelen vooral daar. De centra met een 'gemengde' visie sluiten hierbij het meeste aan.

Visie en gedrag
Aan de hand van een vragenlijst over het gedrag van kinderen en over de frequentie en het soort activiteiten, onderzochten wij of er een verband bestond tussen de visie van het centrum en de activiteiten en het gedrag van de kinderen.
Wat de frequentie en het soort spel betreft, vonden wij geen duidelijk verschil tussen de verschillende visies. We stelden ook geen verschillen in negatief gedrag vast. Wel bleek er een duidelijk verschil in de hoeveelheid spel dat plaatsvond tussen kinderen van verschillende groepen. Over het algemeen telt een groep in een Nederlands kinderdagverblijf 10 tot 15 kinderen. Sommige centra werken met gemengde leeftijdsgroepen (kinderen van 0 tot 4 jaar), andere hebben groepen voor baby's en peuters tot 2 jaar en groepen voor peuters van 2 tot 4 jaar.
Wij namen een significant hogere score waar voor het 'spelen met kinderen van andere groepen en spelen in subgroepen' in centra die zichzelf beschreven als geïnspireerd door Reggio Emilia. Kinderen in deze centra bewogen zich ook vrijer in het gebouw. Contact met kinderen buiten de eigen groep bleek een belangrijk kenmerk van deze kinderdagverblijven. Geen relatie vonden we tussen de manier waarop ruimten (binnen en buiten) waren ingericht en de visie.
Het onderzoek leverde andere belangrijke inzichten op, die echter niet samenhangen met de pedagogische visie van een centrum. Een paar voorbeelden: wanneer twee groepen met elkaar verbonden zijn, bijvoorbeeld via gedeelde sanitaire ruimtes voor de kinderen, blijken begeleiders minder stress te ervaren. Wij vermoeden dat dit komt omdat ze elkaar dan makkelijker kunnen helpen. Ook spelen de kinderen meer samen dan wanneer de ruimtes niet met elkaar in verbinding staan. Peuters die beschikken over meer hoeken waar ze zich alleen of met twee kunnen terugtrekken, storen elkaar minder in hun spel. Ook schoolkinderen hebben we vragen gesteld over het gebouw. Kinderen in de schoolleeftijd die meer individuele ruimte en meer privacy krijgen - zoals bijvoorbeeld kastjes voor hun bezittingen - zijn meer tevreden over hun gebouwen. Meer aandacht dient te worden besteed aan de behoeften van meisjes: zij willen schommels en klimrekken. Buitenruimtes zouden meer inspirerend moeten zijn voor hen, met betere spelmogelijkheden en plaatsen om rond te hangen.

Visie en gebouw
We hebben onderzocht of het gebouw als geheel past bij de visie die men zegt te hanteren. Wanneer een centrum het bijvoorbeeld belangrijk vond dat kinderen zich vrij in het gebouw konden bewegen, dan gingen wij na of zij zelfstandig van de ene ruimte naar de andere konden gaan en of dat niet tot problemen leidde voor het toezicht door de groepsleiding.
Opvallend is dat het oordeel van medewerkers en ouders over het gebouw sterk samenhangt met de mate waarin het gebouw past bij de visie. Wanneer die 'match' er niet was - en dat was het geval in een derde van de centra - dan beoordeelden zowel ouders als medewerkers de kwaliteit van het gebouw veel lager dan in de gevallen waarin het gebouw en de visie wel overeenkwamen. Deze bevinding onderstreept hoe belangrijk het is om bij het ontwerpen van een gebouw rekening te houden met de visie van een centrum.

Conclusie
Het was opvallend dat de aard en de frequentie van spel en gedrag niet significant verschilden tussen centra met verschillende visies. Maar dit betekent niet noodzakelijk dat dit verband er nooit zal zijn. Onze studie spitste zich niet toe op centra met een bijzonder goede praktijk, en dat kan een verschil hebben gemaakt. Desalniettemin ontdekten wij dat gebouwen, buitenruimtes en inrichting wel degelijk een effect hebben op het gedrag en het welbevinden van de kinderen, en dat er een correlatie bestaat met hun ontwikkelingsfase. Kinderen van verschillende leeftijden hebben verschillende behoeften op het vlak van ruimte. Daaruit concluderen we dat, wanneer gebouwen en buitenruimtes worden ontworpen en ingericht, het belangrijk is om niet alleen te kijken naar de visie van een centrum, maar ook rekening te houden met de leeftijd en de ontwikkeling van de kinderen. Als al die factoren op elkaar zijn afgestemd, dan zit het goed.

Het onderzoek
Het onderzoek werd in 2003-2004 uitgevoerd door onderzoeks- en adviesbureau voor ruimtegebruik AKTA en de Technische Universiteit van Eindhoven, in opdracht van het Waarborgfonds Kinderopvang. Het onderzoek is een onderdeel van een groter project genaamd Kwaliteitsimpuls Huisvesting Kinderopvang. Het had betrekking op 30 gebouwen, met 25 kinderdagverblijven en 14 centra voor buitenschoolse opvang. Het evalueerde kinderopvanggebouwen en buitenruimtes, analyseerde plattegronden en deed bezoeken en interviews. De vragenlijsten werden ingevuld door 289 personeelsleden, 328 ouders en 192 kinderen.

De context
In januari 2005 werd de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van de kinderopvangcentra door de Nederlandse wetgever overgeheveld van de regering naar de kinderopvangcentra zelf. Die laatste moeten nu zelf de kwaliteit bewaken door risico-inventarisaties op het gebied van gezondheid en veiligheid uit te voeren en moeten ouders betrekken bij dat proces. Inspecteurs aangesteld door de overheid zien erop toe dat zij die verplichting nakomen.
De Nederlandse regering heeft aan drie nationale organisaties die aanbieders van kinderopvang en ouders vertegenwoordigen, gevraagd om een reeks normen voor te stellen, die daarop in de regelgeving zijn opgenomen.

Ine van Liempd is onderzoekster bij het Nederlandse onderzoeks- en adviesbureau voor ruimtegebruik AKTA.
Voor meer informatie: www.waarborgfondskinderopvang.nl of inevanliempd@akta.nl




Menu

Nieuwsbrief

Blijf op de hoogte van de ontwikkelingen!



[ ADVERTENTIE ]